Kinderen willen bewegen | 3.3: |
Tips en algemene criteria bij het gebruiken van de kijkwijzers
Fijne motoriek
Deze beide vaardigheden verschillen erg van elkaar. Ze zijn wel allebei zeer geschikt om de motorische ontwikkeling aan waar te nemen. Bij het knippen wordt de samenwerking tussen de drie vingers die actief zijn bij het schrijven bevorderd. Duim, wijsvinger en middelvinger worden zo voorbereid op de schrijfmotoriek. Bij het scheuren wordt de onderarm motoriek extra beoefend; de draaiing van de pols (prosuppinatie). Omdat de motorische ontwikkeling van groot naar klein verloopt, is het te begrijpen dat knippen een moeilijkere vaardigheid is dan scheuren. Bij scheuren wordt een groter bewegingsmechanisme aangesproken (de pols) dan bij knippen (de vingers). Houd daar in de ‘weging’ dus rekening mee. Sommige scholen kiezen bij de waarneming van de fijne motoriek voor de activiteit ‘werken met bijenwas’. Daaraan is zowel de draaiing van de pols waarneembaar als de samenwerking tussen de drie vingers. Het vraagt wel veel oefening om dit goed te zien. Een school kan kiezen om zowel scheuren als knippen als werken met bijenwas te observeren, of een van deze vaardigheden te kiezen. In het algemeen geldt dat het niet wenselijk is om iets dat nooit in het gewone weekrooster voorkomt als observatie item te nemen.
Enkele helpende aanwijzingen en gezichtspunten:
Bij zesjarigen staat bij de criteria genoemd dat het kind in staat is te maken wat het van plan was en dat het daarbij een voorstelling kan maken van het resultaat. Het werken volgens plan geeft een algemeen beeld van de ontwikkeling van kinderen. Het fijnmotorische aspect daarbij is dat kinderen ook handig of vaardig genoeg moeten zijn geworden om deze ontwikkeling zichtbaar te maken. Wanneer een kind een deur of twee openslaande deuren in een getekend huis moet knippen of scheuren, dan doet dat een appèl aan het voorstellingsvermogen. Bij het knippen van een raam of luiken in een raam, mag het nog geholpen worden bij het beginnetje.
Bij de zeven- en achtjarigen is het observeren van de fijne motoriek niet beperkt tot knippen en scheuren. Observeer de algemene indruk die je over meerdere activiteiten hebt. Help kinderen die moeite hebben door hen extra opdrachten te geven. In de kijkwijzers staat bij de zevenjarigen een eenvoudige observatie genoemd ‘propje met een hand maken’. Hierbij is het de bedoeling dat het kind een papiertje infrommelt zonder hulp van de andere hand en met de hand vrij van het lichaam. Wanneer dat lukt kan je concluderen dat het kind de voorkeurshand echt onafhankelijk van de andere hand kan aansturen. Vaak zie je nog dat een kind de andere hand meebeweegt of mondtrekkingen heeft bij deze opdracht. Kinderen vinden het leuk om uitgedaagd te worden dit zo snel mogelijk te doen. Let dan op de samenwerking tussen de vingers. Ontwikkelt het kind een strategie (in het midden pakken en dan infrommelen) of is het telkens verschillend? Bij de achtjarigen staan kleedje of figuur knippen en vouwen met een vouwopdracht genoemd. Bij vouwopdrachten is goed te observeren hoe handig een kind al is geworden op het gebied van de fijne motoriek. Voor kinderen die er moeite mee hebben kan het helpen om een stap-voor-stap schriftje te hebben in de klas, waar de kinderen naar voorbeeld kunnen navouwen. Iedere pagina geeft een ingeplakt voorbeeld van de te nemen stap en op vrije keuzemomenten in het ochtend kunnen kinderen daar zelfstandig aan werken. Als kinderen op deze leeftijd nog steeds moeite hebben met handig knippen is het tijd om hen de vaardigheid expliciet aan te leren.
We hebben het vraagprogramma bij zeven- en achtjarigen in de kijkwijzers voor een deel gelijk gehouden. Wanneer een achtjarig kind een item na oefening nog steeds niet beheerst, zegt dat natuurlijk meer dan wanneer een jonge zevenjarige een bepaald item nog niet beheerst.
Hiermee worden spelletjes bedoeld die met de handen worden gedaan; ze worden ook wel vingerspelletjes genoemd. Een jong kind leert om iedere vinger onafhankelijk van de andere te bewegen. Bij de vijfjarigen staat daarom genoemd ‘kan alle vingers van één hand gebruiken’ en ‘kan dat met twee handen tegelijk’. Criterium voor de leraar is of het kind al zoveel bewustzijn heeft dat de sturing van de vingers één voor één lukt. De kinderen steken hun vingers één voor één omhoog. Aftelversjes of ‘duimelot en likkepot’ zijn geschikte observatiemomenten daarvoor. Bij zesjarige kinderen mag je verwachten dat het lukt om de duim tegenover alle andere vingers te bewegen. Dit wordt ook opponeren genoemd of het tot stand komen van de oppositie van de duim. Alle vingers werken samen wanneer de duim de vingers van een hand aanraakt of de vingers om de beurt naar de duim bewegen. Nog een stap moeilijker is het om de duim op wijsvinger om en om te bewegen. Het kind kan dan door de duim van de ene hand op de wijsvinger van de andere hand te plaatsen en de handen te draaien een kruisende beweging maken tussen beide handen. Hiervoor is de al eerder genoemde draaiing in de polsen nodig en een samenwerking tussen links en rechts.
Ook bij handwerken en knutselen is veel waar te nemen aan de fijn motorische vaardigheden van kinderen. Te observeren vaardigheden zijn bijvoorbeeld: breien, haken, naaien, knippen, plakken, werken met bijenwas, met naald en draad, draadjes draaien, strikken, vlechten, werken met hout, kastanjes, eikeltjes en andere in de natuur gevonden materialen, werken met speksteentjes. Het gaat om een globale indruk, niet ieder kind is even handig en het kan per dag nogal verschillen. Toch is aan dit soort werk wel goed te observeren hoe het met de ontwikkeling van de fijne motoriek is gesteld. Lukt het bijvoorbeeld binnen een redelijke tijd om de vaardigheid ‘breien’ onder de knie te krijgen? Hoe snel is een kind in het automatiseren van een handeling? Het gaat er met name om of het kind al vanuit de hand werkt (opponeert) en niet met het hele lichaam, of erg verkrampt. Geef kinderen die moeite hebben meer structuur, anders gaat er erg veel materiaal verloren. Leer hen eisen te stellen aan het product en materialen hergebruiken. Besteed aandacht aan waar het materiaal vandaan komt, dat helpt ook tegen slordigheid en verspilling. Geef hen grotere naalden en stof met een grovere structuur bij naaiwerkjes. Om te voorkomen dat een kind een hekel krijgt aan handwerken is het soms raadzaam om gepriegel te voorkomen. Zorg voor hen voor mooi en voorbereid materiaal en help om tot mooie producten te komen. Hou rekening met de aard en het temperament van het kind.
De tekenontwikkeling van kinderen kan in de tijd gezien erg verschillend verlopen. Kinderen kunnen bovendien de ene dag veel meer dan de andere. Kies daarom per halfjaar enkele tekeningen die karakteristiek zijn voor het kind en bewaar die bijvoorbeeld bij het leerlingvolgsysteem. Door de karakteristieke ontwikkeling van het kind te volgen en met de eigen eerdere tekeningen te vergelijken, kan een beeld van de ontwikkeling worden verkregen. Bij het tekenen zijn vaak verschillende motorische fases herkenbaar: vanuit de elleboog of pols worden bewegingen gemaakt om de grotere vlakken in te kleuren of randen en hoekjes te maken en met de kleinere vingerbewegingen worden de details getekend.
Om een goed beeld te krijgen van de tekenontwikkeling kan je steeds verschillende invalshoeken nemen bij het observeren: observeer het kind wanneer het iets inkleurt; hoe gaat het om met het inkleuren van grote en van kleinere vlakken? Observeer hoe het kind een rechte lijn tekent; observeer welke kleuren het gebruikt; bekijk de tekeningen en beoordeel of je het passend bij de leeftijd vindt enz. Observeer ook de dynamiek waarmee een kind tekent, is het meer waarnemend, voorstellingsgericht of tekent het haast fysiek vanuit ‘het hele lichaam’?
Houd er wel rekening mee of het kind van tekenen houdt of niet. Er zijn kinderen die nooit gretige tekenaars worden, gewoon omdat ze het niet zo leuk vinden om te doen. Wanneer kinderen stelselmatig weigeren om te tekenen is het vaak wel een signaal. Veel kinderen met een zwakkere fijne motoriek vinden tekenen niet leuk, omdat het niet leuk is iets te doen waar je niet goed in bent. Zeker bij kinderen met een scherpe waarneming: die zien dat hun resultaat te zeer verschilt van de andere kinderen en beginnen ontwijkgedrag te vertonen. Soms helpt het om een kind een gekleurd of vooraf beschilderd papier te geven, daarmee krijgt de tekening meer ‘kleurbedding’ en valt het niet meer zo op dat de sturing van de hand of de vormkracht van de tekening minder is. Houd ook rekening met kinderen die onrustiger zijn en meer prikkels opzoeken; zij houden soms meer van wild en ongestructureerd tekenen op grote vellen papier en met ruime bewegingen en dat hoeft geen extra zorg te geven wat de motorische ontwikkeling betreft.
Enkele helpende aanwijzingen:
Wanneer kinderen echt vaardig worden in het tekenen terwijl ze hun krijtje nog in hun knuist houden, van bovenaf vast houden of op een andere niet correcte wijze, is het tijd om aandacht aan de potloodgreep te gaan besteden. Dit moment luistert nauw en is per kind verschillend. Je herkent het aan de behoefte van een kind details te tekenen en als het echt bewust de hand wil sturen. In de tekeningen worden bijvoorbeeld mond en ogen aangegeven. Het kind begint het tekenen te ervaren als wijze om zich uit te drukken; om te communiceren. In de fase hiervoor is het tekenen nog puur motorisch en lichaamsgebonden. De vormen worden bijvoorbeeld gebogen omdat vanuit de elleboog wordt getekend die dan als spil gaat fungeren. Bij een vijfjarige begint de greep op het materiaal te ontstaan, zo dat de duim en wijsvinger tegenover elkaar staan en dat het potlood of krijtje rust op de middelvinger. Dat hoeft nog niet verfijnd te zijn. Bij een zevenjarige mag je deze sturing wel verwachten. In het begin van het hoofdstuk onder het kopje ‘de motorische ontwikkeling van de hand’, schreven we hier ook al over.
Soms is het nodig om oefeningen te bedenken om kinderen te helpen bij de pengreep. Je kunt dan bijvoorbeeld een potlood waarvan de twee uiteinden een verschillende kleur geven in de klas nemen, waarbij in een beweging het potlood omgedraaid moet worden om de andere kleur te krijgen. Of steeds voor het schrijven of tekenen met een toepasselijk gedichtje over het potlood (of de penseel) naar boven en beneden wandelen, waarbij de vingers elkaar niet mogen raken. Door aantrekkelijk en een beetje magisch materiaal te gebruiken, zoals bijvoorbeeld een ‘toverstok’ waarbij glittertjes langzaam van boven naar beneden dwarrelen als de stok wordt omgedraaid wordt het soms makkelijker om kinderen te motiveren de juiste pengreep te gaan gebruiken. Andere hulpmiddelen zoals bijvoorbeeld de zacht plastic steuntjes die over een potlood heen kunnen worden geschoven, zijn meer geschikt voor oudere kinderen waar al echt sprake is van een ingesleten verkeerde gewoonte. Wanneer je dat te snel gebruikt, fixeren de vingers zich meer en dat heeft als nadeel dat het kind niet meer de kans heeft om het zelf te leren sturen.
Tekening van een lemniscaat om twee stipjes heen.
Deze opdracht wordt vaak in een één op één situatie bij de leerrijpheidsonderzoeken aan een kind gegeven. Voordeel daarbij is dat je goed kunt observeren of het kind de kruising door het midden echt maakt. Laat vooraf oefenen wanneer het niet lukt. Laat bijvoorbeeld zien hoe de vorm ontstaat. Teken hem zelf voor. Of laat het kind met een vinger de vorm eerst een paar keer overtrekken en zeg dan ‘en nu jij.’ Deze vaardigheid moeten kinderen voor het zevende jaar beheersen en kan daarom goed dienen als voorwaarde voor de leerrijpheid. Dat betekent dat het aan het einde van het laatste kleuterjaar per kind individueel moet worden bekeken. Wanneer het papier goed middenvoor het kind ligt, kan je observeren of het kind ook aan het eigen lichaam gerelateerd om kan gaan met het doorkruisen van de middenlijn. Dus met de rechterhand aan de linkerkant van het eigen lichaam kan tekenen, bij een rechtshandig kind.
Bied een duidelijke opbouw bij het vormtekenen. Enkele voorbeelden van werkvormen die daarbij gebruikt kunnen worden:
Ieder kind heeft zijn eigen wijze van vormtekenen. Het is aan te bevelen om daarvan een notitie te maken, het is karakteristiek voor het kind. Wij adviseren om tenminste tweemaal per jaar het vormtekenwerk van een kind te evalueren, zodat het makkelijker wordt om de juiste aanwijzingen te geven.