Google
Stuur een mail naar de Begeleidingsdienst voor Vrijescholen: P. van Meurs
                                                                  
Taalbeschouwing vorm en klank:

De woordsoorten.

Dit stuk kan een hulp zijn om vorm te geven aan het onderwijs. In deze zin kan het niet gezien worden als leerplan.

 

 

Spelenderwijs beleven de kinderen het verschil tussen de werkwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden en de zelfstandige naamwoorden zonder dat deze zo genoemd worden. De leraar probeert levendig met deze woordsoorten om te gaan, zodat het niet een star verdelen van de woorden wordt, maar een groeperen in menselijke samenhang. Dit vraagt om een nadere uitleg:

Wanneer je een ding of een wezen bij de naam noemt (zelfstandig naamwoord), schep je daarmee een afstand tussen jezelf en dat ding of wezen: Hier ben ik en daar staat de hond.

Wanneer ik erbij vertel welke eigenschap het heeft (bijvoeglijk naamwoord), vertel ik wat ik daarbij ervaar: De trouwe hond. Deze ervaring brengt een verbinding tussen mij en de hond tot stand. Bij de werkwoorden gaan we nog een stap verder. Wanneer ik zeg: De hond graaft een kuil, is de kans groot, dat ik tegelijkertijd met mijn handen gravende bewegingen maak. Maar ook als ik dat niet zichtbaar doe, doorleef ik de actie. Bij werkwoorden is er dus niet alleen sprake van verbonden zijn, maar ook van meedoen. Vertel maar eens over een timmerman die timmert en zaagt. Dan zie je de kinderen met handen en voeten meewerken.

Denken - voelen - willen. Het ligt voor de hand om de kinderen het eerst te laten kennismaken met het werkwoord, omdat het dynamische karakter van het werkwoord het meeste aanspreekt. De lichamelijke bewegingen komen vooral van armen en benen, van handen en voeten. Deze bewegingen worden gestuurd door de wil.

Van de werkwoorden gaan we naar de bijvoeglijke naamwoorden. Deze vertellen wat we innerlijk beleven, wat we voelen. Dit komt het sterkst tot uiting in voorbeelden met tegenstellingen, bijvoorbeeld met sympathie en antipathie: een Zwitser vindt ons water misschien vies, maar een Egyptenaar kan het wel heel helder en fris vinden.

Mijn vader vindt mij jong, maar mijn zoontje zegt dat ik oud ben. Bijvoeglijke naamwoorden zijn uitingen van persoonlijke ervaringen en komen uit het gevoelsgebied.

Tenslotte komen we bij de zelfstandige naamwoorden. Hierbij ervaren we niet zoiets levendigs als bij de werkwoorden of zoiets persoonlijks als bij de bijvoeglijke naamwoorden. Wanneer ik alleen maar zeg: de boom, raakt het je niet. Het is nog een vrijblijvende voorstelling. Voorstelling en begrip horen thuis in het denken. Pas als het beeld wordt ingekleurd met een bijvoeglijk naamwoord, bijvoorbeeld: de bloeiende boom, voel je je betrokken.

Door deze overwegingen wordt zinvol, wat vaak tot een grammaticaal schema verstard is. Goethe zegt het volgende:

Grammatica is geen willekeurige wet, maar het is een spiegel van ons eigen wezen.

De leerkracht die zich dit bewust is, gaat vanzelf op een heel andere manier met de grammatica om.

Ook de andere woordsoorten hangen samen met het denken, het voelen en het willen.

De tussenwerpsels Oei! Au! Ha! zijn directe uitingen van het gevoel.

Ook al zijn de voorzetsels nog zo klein, zij vragen om beweging. Het kunnen oogbewegingen zijn. Wijs maar eens vanaf een kerktoren naar waar je vrienden wonen:

Achter dat pakhuis, naast het bruggetje, onder die poort.

De ogen moeten steeds naar een andere richting verspringen. Het kunnen ook innerlijke bewegingen zijn:

Niet vóór het bos, maar midden in het bos.

Bij deze zin maak je in je voorstelling onmiddellijk een sprong van voor naar middenin.

Het overzicht van de woordsoorten ziet er zó uit:

 

DENKEN (hoofd)               VOELEN (middengebied)    WILLEN (ledematen)

zelfstandige naamwoorden   bijvoeglijke naamwoorden    werkwoorden

 

 

Natuurlijk behandelt de leraar niet alle woordsoorten uitvoerig in de derdeklas. Zij zijn hier slechts gegeven voor de volledigheid.

Een kennismaking met de woordsoorten, met name de werkwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden en de zelfstandige naamwoorden, is voor de derde klas meer dan genoeg.

Eva en Adam... Een mogelijke ingang

In de derde klas willen de kinderen graag weten waar alles vandaan komt. Het scheppingsverhaal uit het Oude Testament geeft de meesten op deze leeftijd voorlopig een bevredigend antwoord. Na iedere vertelde scheppingsdag maken de

kinderen met waskrijt een tekening en daarin schrijven zij met kleurpotlood wat God die dag schiep:

De eerste dag:   Het zal licht worden! En het werd licht.

De tweede dag: De lichte lucht zal naar de hemel stijgen en de zware lucht

zal naar de diepte zinken. De derde dag:    Er zal water in rivieren en zeeën stromen en het aardrijk

zal gras en kruiden voortbrengen. De vierde dag:   Geeft glans, lichtjes aan het firmament. Verlicht de tijden

elke dag. De vijfde dag:    Vissen, spartelt in het water! Vogels, vliegt en jubelt in de

lucht! De zesde dag:    Aarde, komt tot leven met dieren van iedere soort! En

God schiep de mens uit alle krachten van de aarde.

De tekst van de zevende dag geven de kinderen zelf weer, de een uitgebreider dan de ander:

,,De zevende dag keek God naar beneden en zag dat het goed was."

of

De zevende dag zei God dat het goed was en dat de mens ook op aarde moest werken. Toen vroeg Michaël of hij Adam en Eva een beetje mocht helpen.

De klas gaat het werkwoord oefenen. De tafels en de stoeltjes worden aan de kant gezet. De kinderen staan verspreid in het lokaal. Lopen, zegt de leraar en daar gaan ze. Stampen. Ze stampen als dragonders in het rond. Ze kruipen, ze graven, ze drinken, ze slapen, ze springen, ze sluipen, ze snuffelen, ze buigen, ze klappen, ze hippen, ze zoemen en ze zitten. Hè, hè, eindelijk rust. Een meisje mag naar voren komen en iets doen. De anderen moeten raden wat. Wie het doewoord het eerst geraden heeft, mag de beurt overnemen.

Later in de periode leren de kinderen de zelfstandige naamwoorden en de bijvoeglijke naamwoorden. De leraar vertelt over Adam en Eva. Hand in hand wandelen zij door het Paradijs.

Adam gaf naam aan al wat bestond, Eva vertelde hoe zij het vond. Dat ieder kind door iets anders geboeid is, blijkt uit de zelf geschreven opstelletjes:

Adam en Eva liepen in het Paradijs. Zij kwamen langs een beer en Eva zei:,, Wat een groot beest". Adam zei: ,,Dat is een beer". Zij liepen verder. Toen kwamen zij langs een tijger en Eva zei:,, Wat een mooi dier". Adam

ws1

ws2

zei: ,,Dat is een tijger". En ze liepen door. Toen kwamen zij langs een aap en Eva zei:„ Wat een gek dier". En Adam zei: „Dat is een aap". Ze liepen en ze liepen. Toen kwamen zij langs een boom, en daar zat een slang in de boom.

Adam en Eva liepen door het Paradijs en ze zagen een schildpad en Eva " zei:„ Wat langzaam", en ze liepen verder. Toen kwamen zij bij de boom der wijsheid en het slangetje zei: „Hier Eva, neem deze appel". „Nee slangetje, dat mag ik niet". „Neem deze appel". „Nee slangetje, dat mag ik niet". Het slangetje sprak zo verleidelijk dat Eva de appel in haar hand nam en ze nam een hap van de appel. Ze  ging naar Adam en zei: „Adam, neem een hap, Adam ".

Twee kinderen spelen Adam en Eva, die nu niet door het Paradijs lopen, maar door de klas. Dit is de tafel, wijst Adam, waarop Eva antwoordt: Wat een stevige tafel. Adam: Dit is het aanrecht. Eva: Oh, wat een handig aanrecht. Dit is de prullenbak. Bah, wat een stinkende prullenbak.

De kinderen hebben de afgelopen dagen een paar keer deze oefenspelletjes gedaan. De meesten kennen nu het onderscheid tussen de Doewoorden, de Adamwoorden en de E va woorden.

Nu worden de drie woordsoorten samen geoefend. De kinderen met roodachtige kleren aan moeten opstaan als de leraar een Doewoord zegt, de blauwgekleden bij een Adamwoord en de rest bij een Evawoord. De gelijkgekleurden kijken elkaar betekenisvol aan, niemand wil achterblijven. Eerst horen ze de hele zin: De trotse haan kraait. Dan wordt het woord voor woord herhaald: De trotse... Aarzelend gaan de bontgekleurde kinderen staan en weer zitten. ...haan... Daar gaan de blauwen. ...kraait. De roden twijfelen het minst. Ook een andere volgorde is mogelijk: Knort het vette varken? Sommige kinderen staan weliswaar op het juiste moment op, maar kunnen het eigenlijk nog niet helemaal vatten. In de groep voelen zij zich echter veilig.

De kinderen schrijven veel verhalen. Daar vragen zij om. De thema's zijn vaak naar aanleiding van de vertelstof gekozen. Na het verhaal van Jozef in Egypte die de droom van de farao uitlegde, schrijven de kinderen hun eigen dromen op. Soms ook schrijven zij over hun dagelijkse belevenissen of bedenken zij met z'n tweeën een dialoog. De leraar helpt de spelfouten uit het werk te halen en wanneer het helemaal goed is, schrijven zij het op hun mooist over en maken zij er een tekening bij. De leraar copieert de verhalen en maakt er boekjes van. De kinderen zijn opgetogen als zij hun werk in een boekje terugvinden.

Mozes — een tweede taalperiode.

De kinderen horen het geboorteverhaal van Mozes:

De farao van Egypte, in wiens rijk de Hebreeërs in slavernij leefden, droomde over een klein kind dat zwaarder woog dan heel Egypte. Wijzen, die de betekenis

van deze droom uitlegden, waarschuwden hem voor dit kindje, dat de bevrijder van de Hebreeërs zou worden. De farao gaf daarop bevel om alle eerstgeboren Hebreeuwse jongetjes in de rivier te werpen. Mirjam, het zusje van de pasgeboren Mozes, droeg haar broertje in een mand naar de rivier en verborg hem in het riet in de wetenschap dat de dochter van de farao daar altijd langskwam. De prinses hoorde het kind huilen en wilde voor het vondelingetje zorgen. Mirjam, die dit gezien en gehoord had, kwam te voorschijn en stelde de prinses voor het kind bij een voedster te verbergen. Zo kwam het jongetje veilig terug bij zijn moeder. Vanaf zijn derde jaar ontfermde de farao's dochter zich over zijn opvoeding.

Elke dag reciteert de klas gedeelten uit het toneelstuk ,,De geboorte van Mozes". Er komen twee liedjes in voor. Een ervan wordt gezongen door de Hebreeërs, die bij de bouwwerken van de farao dwangarbeid verrichten. Zingend gooien zij de stenen naar elkaar door. De kinderen zijn zwoegende arbeiders geworden en in plaats van stenen geven zij elkaar hun zware tekendozen door in het ritme van dit liedje:

Alle kinderen doen geconcentreerd mee, want wie even niet oplet, krijgt een tekendoos tegen zijn hoofd.

Ook spelen ze de gedeelten die ze kunnen opzeggen. Sommige kinderen weten al meteen wie ze willen zijn: de farao, de prinses, een riethalm, een eendje, de opziener, enzovoorts. In het begin mag iedereen spelen wat hij wil. Later zoekt de leraar zelf voor sommigen een rol uit, zodat ook de bedeesde kinderen aan bod komen. Harm, bijvoorbeeld, durft niet zo op de voorgrond te treden. Hij krijgt de rol van de wachter. Hij staat op het toneel naast de farao en hoeft verder niets te doen... lijkt het. Maar Harm vat zijn rol ernstig op: hij is gespannen als een snaar. Zijn ogen speuren het toneel af naar mogelijke gevaren. Hij is immers de farao aan het bewaken!

Daantje, die altijd zo gesloten is en zelf meestal een eenzame, stille rol kiest, mag een van de twee eendjes zijn. Zij waggelen achter elkaar aan en snateren om het hardst. Zijn tekst is simpel en kort, maar hij laat tenminste van zich horen. De omstuimige Marrie daarentegen kan zich heerlijk uitleven in de rol van de heerszuchtige farao. Eindelijk kan zij de baas spelen, zonder dat er ruzie van komt.

Op deze manier gaat het toneelspelen niet louter om het spel, maar helpt het de kinderen verder in hun ontwikkeling.

Repeteren een derde taalperiode.

De leraar probeert in herinnering te brengen wat er in de eerste taalperiode is gedaan.

ws3

De schriften worden uitgedeeld en als de kinderen deze nog eens hebben doorgelezen, vertelt de leraar:

Net zoals Adam hebben jullie ook eens voor de eerste keer geademd. Met deze adem heb je langzamerhand leren spreken. Eerst thuis en op straat en later ook hier op school, heb je steeds meer van de taal in je opgenomen. Daardoor draag je al, zonder het te weten, alles in je mee wat we gaan oefenen in deze periode. Eigenlijk kun je zeggen dat je een schatkamer van binnen hebt. Daar kun je alles wat we nodig hebben uithalen, net zoals een schatbewaarder de edelstenen die hij verzameld heeft, uit de schatkist haalt, ze bekijkt, onderscheidt en goed leert kennen.

Wanneer de kinderen voor het eerst echt in boeken lezen, geeft de leraar de opdracht om de Doewoorden te zoeken, die in het gelezen stukje staan. De kinderen blijken dat zo goed te kunnen, dat de leraar een beetje overmoedig wordt: ze moeten in datzelfde stukje de Adamwoorden opzoeken en in hun schrift schrijven. Bij een aantal kinderen loopt het nu spaak. Verwarring en onrust alom. De leraar merkt dat sommigen het wel samen kunnen, maar nog niet alleen. Om ze te helpen geeft hij een paar voorbeelden:

Adam zegt: ,,Kijk Eva, een denneboom ". Eva: ,,Een stekelige denneboom ". Adam: ,,Kijk Eva, een zwaan". Eva: ,,Een deftige zwaan ".

Hier en daar gaan de vingers omhoog. Sommige kinderen willen zelf graag voorbeelden verzinnen. Ook bij de kinderen die het zoeven niet meer wisten, gaat het nu beter. Opvallend, maar niet zo vreemd is het dat ze het steeds over dieren hebben. De leraar wil ze op een ander spoor brengen. De namen van planten en voorwerpen zijn tenslotte ook Adamwoorden. Even vergeten ze hun dieren en doen ze pogingen om andere soorten zelfstandige naamwoorden te bedenken, maar het duurt niet lang of ze keren vanzelf weer naar hun poezen, honden en muizen terug.

Ook bij de Evawoorden gebruiken de kinderen weinig variaties. Ze noemen steeds: groot, klein, mooi, lelijk en nog een paar algemene beschrijvingen. Weer moeten zij op andere ideeën gebracht worden: De woeste beer, de harige beer, de grommende beer, de duistere lucht, de bewolkte lucht, de zonnige lucht, de dreigende lucht. Aha, bedoel je dat?! Nou meester, pas maar op! Even nadenken en daar vliegen de vingers omhoog. Ze grinniken om eikaars bedenksels die steeds gekker worden: Het vrolijke nijlpaard! De moedige mug! De slaperige waakhond!

Toch ontgaat de kinderen de essentie van de Adam- en Evawoorden, de leraar had teveel verwacht. Hij besluit terug te gaan naar de Doewoorden. Op het bord schrijft hij met grote letters: IK GA STAAN. Sommigen hebben meteen in de gaten wat de bedoeling is. Zij staan op, spoedig gevolgd door de rest. STAAN wordt uitgeveegd en daarvoor in de plaats komt LIGGEN. De hele klas duikt naar de

grond. Bij de werkwoorden voelen de kinderen zich meer in hun element. Hier gaan actie en begrip goed samen.

In de vierde klas leren de kinderen vooral de voorzetsels die beweging aangeven:

Hij loopt naar de rivier. Zij springt op het hek.

Daar het voorzetsel een van de woordsoorten is die tot het wilsgebied behoren, ligt de nadruk bij de introductie ervan nog eens extra op het doen:

Leg je pen op je oor, 'm je etui, achter je stoel, voor je voeten, boven je schrift, tussen je tanden, naast je pink, onder je hand.

Door het meebewegen met de voorbeelden wordt de interesse bij de kinderen altijd sterker opgewekt. Een voorzetsel en een werkwoord kunnen samen een nieuw woord vormen: inhalen, doorlopen, uitsteken, afwegen.

Zij kunnen ook de voorzetsels in samenhang met de zelfstandige naamwoorden in vaste uitdrukking leren:

Hij nam hem bij de hand.

Wat is er aan de hand?

Hij deed zijn oude wagen van de hand.

De jas is met de hand gemaakt.

Hij eet uit haar hand.

De patiënt is in goede handen.

Hij is aan de beterende hand.

Ik heb nog wel wat geld achter de hand.

 

 

Op het bord staat Yggdrasill de Wereldes getekend. Daaronder bevinden zich de drie nornen: Skuld van de toekomst, Verdandi van het heden en Urd van het verleden. Om weer in de werkwoordstijden te komen, oefent de klas mondeling enkele zinnen in deze drie tijden. Dan komen vier kinderen voor de klas. Drie spelen de wevende zusters, de vierde is Odin, de machtigste der Asen die naar de Wijsheid zoekt. Hij blijft bij Verdandi staan en vraagt haar: Waardoor blijft de Wereldes groen? Verdandi antwoordt: De Wereldes blijft groen door de dauw. Vervolgens gaat hij naar Urd: Waardoor bleef de Wereldes groen? Deze antwoordt: De Wereldes bleef groen door de dauw. Tenslotte wendt Odin zich tot Skuld: Waardoor zal de Wereldes groen blijven?

De Wereldes zal groen blijven door de dauw. De laatste zin is spannend omdat de kinderen weten dat Skuld niet de waarheid spreekt, want ook de Wereldes moet eens verdorren. Wie een andere vraag heeft verzonnen, komt als Odin voor het bord, vergezeld door drie nieuwe nornen: Waardoor valt Sifuit bed? Thor zoekt zijn hamer. Hij doet het ruw. Daardoor valt Sifuit bed. Ik zal jullie iets vertellen waarmee ik jullie een nieuw soort woorden wil leren. Wie door heeft om welke woorden het gaat, mag aanvullen.

De lerares begint haar verhaal: Vroeger mocht ik in de vakanties vaak bij mijn grootouders logeren. Zij woonden in een dijkhuisje met een grote kelder en een zolder. Op een zondagochtend stond ik heel vroeg op. Ik wilde mijn grootouders verrassen door alvast de tafel te dekken. Toen ik de deur van de keukenkast stilletjes opendeed, stond mijn hart even stil van schrik: daar was een hele muizenfamilie op onderzoek uit. Ze zaten tussen de kopjes, in de broodmand, achter de theemuts, op de botervloot, naast de kaasstolp, bij de honingpot. Zodra ze mij zagen, schoten ze weg. Ze kropen uit de kast, achter de kast, over de kast... Onderde kast, klinkt het nu uit de klas. Van alle kanten worden nieuwe vluchtwegen voor de muizen aangedragen: boven de kast, voor de kast, tussen de planken... Voorlopig heten de voorzetsels Muizenwoorden.

De term „bezittelijke voornaamwoorden" geeft zó duidelijk aan welke woorden ermee bedoeld worden, dat de lerares denkt dat de kinderen zelf op de naam kunnen komen. Zij loopt langs de banken, staat zo nu en dan bij iemand stil en zegt: Dit is jouw tas. Dat is zijn schrift Dit is haar punteslijper. Terug bij haar eigen tafel, pakt zij enkele spullen uit haar tas en zegt: Dit is mijn tas, dit is mijn agenda, dit is mijn appel. Dit zijn allemaal mijn... Bezittingen, hoopt zij te horen, maar zij heeft buiten de waard gerekend. Er bestaat nog een ander woord voor: Eigendommen, zegt een kind. Tja, dan moeten ze maar even eigendomswoorden heten.

Tegen het einde van de periode hebben de Adam-, de Eva- en de Doewoorden hun echte naam gekregen. De benamingen zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden klinken de kinderen veel gewichtiger in de oren.


: