Google
Stuur een mail naar de Begeleidingsdienst voor Vrijescholen: P. van Meurs
                                                                  
taalbeschouwing vorm en klank:

Lettergrepen

Dit stuk kan een hulp zijn om vorm te geven aan het onderwijs. In deze zin kan het niet gezien worden als leerplan.

 

Het is vroeg in het voorjaar. Op alle tafeltjes staat een jampot waarin een boon begint te ontkiemen. Op het bord staat een bonenvers:

 

Boontje in je aardekluit

Spreid je tere blaadjes uit,

Sta steviger in je steel

Krijg je blaadjes, groen en geel.

Je worteltjes kronkelen in het rond

En kruipen overal door de grond.

Daarmee zuig jij het water op.

Ben je stevig genoeg om zelf te staan,

Dan is niet Boon, maar Boonstengel jouw naam.

 

De kinderen lezen dit versje samen voor. Dan doen zij er allerlei leesoefeningen mee. De lerares wijst kris-kras woorden aan en later ook regels, die hardop gelezen moeten worden. Zij noemt woorden waarmee de kinderen nieuwe zinnen bedenken en wanneer zij het gedichtje helemaal hebben overgeschreven, krijgen zij ook enkele regels als dictee op.

Om de samenhang tussen de klank en de schrijfwijze van de korte en de lange klinkers aanschouwelijk te maken, vertelt de lerares over een paar kinderen die op een mooie dag in de nazomer met grote manden naar zo'n oude appelboomgaard gaan. Zij mogen van de boer de rijpe appels meenemen. De kinderen klimmen in de bomen en schudden aan de takken zodat de rijpe appels in het gras rollen. Deze appels zijn door het vele zonlicht dat ze gekregen hebben, glanzend rood. Er zijn zoveel rijpe appels, dat zij niet alles kunnen meenemen. Na enkele weken komen de kinderen terug in de boomgaard om er boompjeverwisselen te spelen. Ze zien dat de appels die zijn blijven liggen, bruine schaduwplekjes hebben gekregen. Ze zijn rot geworden.

Op het bord tekent de juf twee appels: een gave rode appel en een verschrompelde met bruine plekken. Zij schrijft er rood en rot onder en vertelt de klas waarom de oo van rood zo helder klinkt. Dat komt door het zonlicht. Deze oo noemt zij een lichtklank. De o van rot klinkt dof, deze heeft in de schaduw van de appelboom gelegen: een schaduwklank. Nu bedenken de kinderen zelf in welke woorden de oo voorkomt. Dat vinden zij niet moeilijk: school, boot, sloop, knoop, roos... De juf schrijft het rijtje onder de rode appel. Ook zoeken zij naar woorden met een schaduw-o: kop, bok, stok, ros, bos, kok... Niet lang daarna staan de woordenrijtjes onder aanvoering van de twee getekende appels in de schriften. De volgende dag zoeken de kinderen naar woorden met aa en a, met ee en e, met uu en u. Soms schrijft de lerares enkele woordparen op die slechts een klinker verschillen:

 

veel -vel

steel - stel

veer- ver

 

Zij vervolgt dit rijtje door steeds een van de twee woorden op te schrijven, zodat de kinderen het corresponderende woord moeten noemen:

 

heel teel

Nel net

schel

 

In plaats van lettergrepen leren de kinderen dat ieder woord „kamers" heeft. Sommige woorden hebben maar een kamer, andere hebben er twee of meer. Wanneer je met het uitspreken van een woord in je handen klapt, kun je horen hoeveel kamers er zijn. Dat proberen de kinderen uit:

 

mus,

me-rel,

nach-te-gaal,

een-de-vij-ver.

 

De kamers zijn niet helemaal gesloten. Een lichtklank kan de vensters openen. Het is dan zo licht in de kamer, dat maar één lichtklankletter hoeft binnen te blijven.

 

 

Natuurlijk blijft het niet bij deze voorbeelden. Zoals steeds gaan de kinderen zelf op zoek naar woorden met gesloten en open kamers.